De volgende vragen helpen erbij. Denk na en neem de tijd om jouw taalverhaal te maken.
Begin in het heden. Welke talen heb je afgelopen weekend gebruikt? Waarvoor, om wat te doen? Met wie heb je de talen gebruikt?
Spring terug naar voor jouw geboorte. Wat spreken/spraken jouw grootouders? Waar komen/kwamen ze vandaan? En jouw ouders?
Waar ben jezelf opgegroeid, met welke talen om je heen?
Welke talen heb je op school geleerd, op vakanties, in de buurt waar je woont/woonde?
Taal is jargon, woordenschat en uitdrukkingen, literatuur en optredens. Welke clubs of activiteiten hebben bijgedragen aan jouw woordenschat?
Taal is ook uitspraak. Beschrijf die van jou.
Wie hebben jou geholpen bij het verwerven van taal, moedertaal, tweede taal, vreemde taal?
En welke woorden zijn geassocieerd aan een speciale herinnering? Noteer jouw mots-de-mémoire.